maandag 28 oktober 2013

De vorm van het Boek in de Gouden Eeuw

"The seventeenth century, so remarkable in literary history, has little to recommend it in the anals of printing" - aldus Colin Clair in A History of European printing. Wie het Europese typografische landschap in de zeventiende eeuw overziet, kan niet anders dan hem gelijk geven. In bijna alle landen is het drukwerk slechter dan wat er in diezelfde landen in de zestiende eeuw werd geproduceerd. Het papier is vaak van slechte kwaliteit, de letters zijn oud, versleten en beschadigd, er wordt slordig gedrukt. De boeken zijn versierd met een samenraapsel van beschadigde houten ornamenten en gegoten sierinitialen waar de spijkers doorheen steken. Clair had dan ook medelijden met de grote zeventiende-eeuwse schrijvers, die nooit het genoegen hadden hun werk in druk te zien in de perfecte vorm die het verdiende.




Elizabeth Cary. The tragedie of Mariam the faire. Engelse uitgave die, net als veel Nederlandse edities uit die tijd, de invloed toont van Antwerpse uitgaven. (Afbeelding uit de Folger Library).

Tenzij die schrijvers hun werk in Amsterdam lieten drukken! De uitzondering op de regel wordt namelijk gevormd door de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën, en dan vooral door de Amsterdamse drukkers. Daar werden de hele zeventiende eeuw en een groot deel van de achttiende eeuw boeken gedrukt die de vergelijking met illustere zestiende-eeuwse (vooral Franse) voorgangers moeiteloos kunnen doorstaan. Toch worden in twintigste-eeuwse overzichtswerken van de Europese typografie, zoals van Stanley Morison, maar een paar boeken uit Holland getoond. Dat zijn altijd Elzeviers, incidenteel aangevuld met een enkel boek van Blaeu. De relatieve onbekendheid van het Hollandse drukwerk heeft een aantal oorzaken. Dat de Hollandse drukkers, waar het de vormgeving betreft, navolgers waren en geen vernieuwers, is één van de redenen. Maar de voornaamste oorzaak van de verwaarlozing ligt misschien wel in de grote reputatie van de Elzeviers onder negentiende-eeuwse verzamelaars  - een reputatie die sindsdien flink is gekelderd.

Vanaf het eind van de zeventiende eeuw werden de edities in klein formaat van de Elzeviers verzameld. In eerste instantie door academici en vanwege de tekst. De uitgaven van klassieke auteurs in duodecimo en nog kleiner formaat waren relatief goedkoop, redelijk geëditeerd en ondanks de kleine letters goed leesbaar.




In de loop van de achttiende en vooral in de negentiende eeuw maakte de geleerde plaats voor een ander type verzamelaar, de bibliofiel die niet leest maar naar zijn boeken kijkt en die zich druk maakt over de breedte van een marge of een zeldzame correctie op de pers. Die verzamelaars maakten de uitgaven van de Elzeviers tot objecten die in de eerste plaats hun maatschappelijke status moesten uitdrukken. Na verloop van tijd werden dergelijke verzamelaars het mikpunt van spot en aan het eind van de negentiende eeuw daalden de duizelingwekkende prijzen die voor Elzeviers werden betaald dan ook abrupt. De andere grote drukkers uit de Republiek werden dankzij de obsessieve verzamelaars in eerste instantie volledig door de Elzeviers overschaduwd en vervolgens in hun val meegesleurd.   
En dan was er natuurlijk de taal. Meer dan de helft van de in de Republiek gedrukte boeken verscheen in het Nederlands en het lezen van zeventiende-eeuwse Nederlands is in de twintigste eeuw ook in Nederland een specialisme dat aan enkelen is voorbehouden. Engelse, Franse en Duitse boeken uit de zeventiende eeuw zijn nog altijd leesbaar. Het Nederlands uit de vroege zeventiende eeuw was aan het eind van de achttiende eeuw al onleesbaar geworden.



Negentiende-eeuwse verzamelaarsband. Naarmate de negentiende eeuw vorderde werden de handgemaakte banden zo perfect dat ze er paradoxaal genoeg als machinaal vervaardigde banden uitzagen.


De vorm
Bestaat er een typisch Hollandse vormgeving? Hollandse boeken uit de Gouden Eeuw zijn makkelijk te herkennen maar laten zich tegelijkertijd lastig definiëren. Ze staan overduidelijk in een traditie die geworteld is in de internationale stijl van de zestiende eeuw. Ze zijn bijna altijd zorgvuldig gedrukt maar er ontbreekt iets, esprit, het onbenoembare element dat er voor zorgt dat een zestiende-eeuwse boek van een grote Franse drukker als Robert Estienne of Simon de Colines in het hoofd blijft hangen en een boek van Blaeu of Halma niet. De grote Franse typografen waren vernieuwers en je voelt in hun werk de spanning van het nieuwe. Zelfs de prachtigste Hollandse uitgaven van de Blaeu's missen die 'x-factor'. 

Als we naar inhoud vergelijkbare uitgaven uit het zestiende-eeuwse Frankrijk naast een zeventiende-eeuws boek uit Amsterdam of Leiden leggen, worden overeenkomsten én verschillen duidelijk. De kwaliteit van het Hollandse boek is groot, veel groter dan dat van contemporaine buitenlandse boeken, maar de toppen reiken niet tot de hoogten van de Franse boeken van een eeuw eerder. Juist die Franse boeken zouden grote indruk maken op typografen uit het begin van de twintigste eeuw en zijn, door de herinterpretaties van twintigste-eeuwse  vormgevers als Stanley Morison en Jan van Krimpen, in ons collectieve geheugen blijven hangen als het archetypische boek. De overeenkomsten tussen Franse en Hollandse uitgaven maken duidelijk dat de Hollandse drukkers schatplichtig waren aan hun Franse voorgangers. De ornamentiek van hun boeken is vaak door Franse voorbeelden geïnspireerd, net als de lettertypen. De inspiratie heeft niet geleid tot emulatie, het zijn en blijven navolgingen van hoge kwaliteit. Met Hollandse drukkers worden overigens in Holland werkzame drukkers bedoeld. Die drukkers waren vaak afkomstig uit de de Zuidelijke Nederlanden waar ze directe invloed uit Frankrijk hadden ondergaan, een invloed die zij op hun beurt doorgaven aan hun uit het noorden afkomstige vakbroeders. Zonder de Vlamingen, die zowel geld als kennis meebrachten, zou de Hollandse boekproductie waarschijnlijk even onbetekenend zijn geweest als de Deense of de Zweedse.

De architectuur van het boek
Een boek is niet alleen een voorwerp dat volgens een tijd- en plaatsgebonden esthetica is vormgegeven. Boeken bevatten informatie van allerlei aard, die bestaat uit tekst en paratekst. De tekst zelf is het product van een schrijver die zijn gedachten in een passend retorisch kader heeft gegoten dat per genre sinds jaar en dag  vast ligt. De paratekst wordt toegevoegd door de uitgever, al dan niet in samenwerking met de auteur, en bestaat uit de overige tekstuele en niet-tekstuele elementen die de lezer door hun vorm en hun plaats signalen geven over de inhoud. Een kopregel heeft niet alleen een andere inhoud dan een voetnoot maar ook een andere functie. De talige en niet-talige informatie is op twee manieren over het boek verdeeld: de sequentiële, opeenvolgende informatie vinden we van voor naar achter door het boek heen, de synchrone informatie betreft de verschillende elementen die op één pagina staan en die afhankelijk is van de plaats van de pagina in het boek.

Van voor naar achter kunnen we in het 'klassieke' boek de volgende informatie aantreffen: de franse titel; het frontispice; het gegraveerde titelblad; het titelblad; de opdracht; de inhoudsopgave; het voorwoord; de inleiding; lofdichten; de eigenlijke tekst; de noten; de literatuurlijst; de index; het colofon.

De franse titel is een relatief late uitvinding die ontstond in de zestiende eeuw en algemeen werd in de achttiende eeuw. 'Frans' verwijst naar het land waar de gewoonte is ontstaan om het eigenlijke titelblad vooraf te laten gaan door een extra blad, waarop dan uitsluitend en in een klein korps de titel werd gezet.

Het frontispice staat op de achterzijde van het franse titelblad. Het is een afbeelding die op de een of andere wijze gerelateerd is aan de inhoud van het boek: een illustratie, een allegorische samenvatting, een verbeelding van de titel zelf.


Frontispice van de Encyclopedie van Diderot en D'Alembert.

In plaats van een franse titel en frontispice wordt ook wel een gegraveerd titelblad gevonden. De gravure staat dan niet tegenover de titel maar op een recto die aan de titel vooraf gaat. De gravure bevat niet alleen een voorstelling maar ook de titel van het boek en een vermelding van de uitgever.


Gegraveerd titelblad, dat overigens vaak wordt verward met het frontispice. Essentieel is de vermelding van tenminste de titel.

Het titelblad bevat de informatie die essentieel is voor de identificatie en die ook een wervende functie heeft. Daar vindt de lezer de auteur, de titel en de uitgever. Maar een titelblad kan ook andere signalen geven. Er kan een afbeelding op staan die iets zegt over de inhoud: 'let op, hier begint een politiek pamflet.' Er worden signalen afgegeven die door de moderne lezer niet meer worden begrepen. In de jaren twintig van de zeventiende eeuw verschenen anonieme pamfletten waarop een ornament of een onschuldig ogende reeks arabeske fleurons de potentiële koper mededeelden dat de inhoud een bepaalde politieke richting vertegenwoordigde. De gekozen lettertypen, de schikking van woorden en lettertypen op de pagina, ze voegden stuk voor stuk betekenis toe. 'Dit boek is niet interessant voor jou want het is gezet uit een romein.'


Titelpagina van een toneelstuk uit het begin van de zeventiende eeuw. De grote afbeelding is uitgevoerd in houtsnede. Het was het motto van schrijver Samuel Coster: de geleerde is overal thuis omdat hij zijn eigen dak altijd bij zich heeft. 

De opdracht was belangrijk voor de auteur en de uitgever. Degene aan wie het boek was opgedragen verleende status aan het boek maar ontleende ook weer status aan het simpele gegeven dat hij waardig was bevonden om een boek aan op te dragen. Tegenover een dergelijke opdracht stond dan ook vaak een beloning voor de auteur en soms voor de uitgever. Een enkele oplagen kan varianten vertonen omdat exemplaren zijn voorzien van verschillende opdrachten die speciaal voor een persoon of instantie werden gedrukt. Dat kostte een paar gulden aan zetwerk en bracht al snel 200 gulden op - een goede investering!

De inhoudsopgave wordt ook in de zeventiende eeuw meestal voor in het boek gevonden. Incidenteel vinden we de inhoudsopgave achterin. Lang niet alle boeken waren voorzien van een inhoudsopgave. Het voorkomen ervan hangt samen met het genre. Boeken die bedoeld waren om van voor naar achter te lezen hadden er meestal geen, net als embleembundels, dichtbundels en dergelijke. 

Het voorwoord bevatte, net als vandaag de dag, de aanprijzende woorden van de uitgever of van een autoriteit, die uitlegt dat dit boek van het grootste belang is. 

De inleiding is meestal van de hand van de auteur die vertelt hoe en waarom het boek is geschreven, hoe het zich verhoudt tot andere boeken over hetzelfde onderwerp en wat de lezer zoal kan verwachten als hij verder leest.

De lofdichten, ook wel drempeldichten genoemd, zijn loftuitingen van de vrienden van de auteur, incidenteel van de uitgever. Het is een typisch zeventiende-eeuwse gewoonte, die naarmate de eeuw verstrijkt langzaam verdwijnt. Het voorkomen ervan heeft te maken met de oude traditie van rederijkers, die samen gedichten schreven en publiceerden. Met het marginaliseren van de rol van die kamers verdween ook de gewoonte om de auteur in dichtvorm toe te juichen. 

Na dit voorwerk volgde de eigenlijke tekst. Die was onderverdeeld in boeken of hoofdstukken. Een dergelijk 'boek' was geen fysiek boek maar de virtuele afstammeling van de klassieke boekrol. In de oudheid was de onderverdeling van langere teksten in boeken ook een fysieke onderverdeling. Eén boek van Plinius' Historia Naturalis stond op één rol. Het hele werk bestond uit 37 boeken op 37 boekrollen. Het moderne boek, de codex, die ergens in de derde eeuw na Christus ontstond, kon veel meer tekst bevatten dan de boekrol en de fysieke onderverdeling kwam dan ook niet meer overeen kwam de onderverdeling van de tekst. De aanduiding 'boek' die af en toe ook in moderne boeken wordt gevonden zegt iets over de intentie van de auteur (en zijn uitgever). Wie zijn tekst in boeken verdeelt, laat zien dat hij in een klassieke traditie wil staan, de gebruiker van 'hoofdstuk' is modern, iemand die vooruitkijkt. Een zeventiende-eeuwse geleerde uit de klassieke school verdeelde zijn tekst in boeken, een moderne filosoof als Descartes deed dat niet.

Aan het eind van het boek wordt de index gevonden. In de late vijftiende en vroege zestiende eeuw begon een boek met een index die verschillende functies combineerde: de index vertelde waar het boek over ging en waar de informatie in het boek te vinden was. Na de opkomst van het titelblad en het voorwerk verdween de index naar het einde van het boek. Die verplaatsing wijst op een verandering in het gebruik van boeken. Bij een beperkt aantal boeken waarvan je al min of meer weet wat erin te vinden is, ligt het voor de hand om de index voorin te plaatsen. De lezer kent de informatie in het boek en gebruikt de index om een specifieke passage op te zoeken. Als het aantal boeken groot is, kent de lezer het boek vaak nog niet. Hij kijkt naar de titel, leest de inleiding en de inhoudsopgave en koopt het (of niet). Pas als hij het boek gaat gebruiken heeft hij behoefte aan een index om specifieke informatie te kunnen opzoeken.

Het colofon tenslotte bevat informatie over het boek, wie het heeft gedrukt en waar. Achterin wordt vaak ook een lijst drukfouten opgenomen. Tijdens het drukken las een corrector, meestal de auteur, de tekst. Soms werden fouten ter plekke op de pers hersteld, vaker werden ze bijgehouden op een lijst die op het laatste vel werd afgedrukt. Het zal duidelijk zijn dat niet alle hiervoor opgesomde gegevens werden opgenomen in elk boek. Het gebruik ervan is gebonden aan tijd, plaats en het genre waar het boek toe behoorde.

de opbouw van de pagina
Dat het titelblad andere eisen stelt aan de typografie dan een opdracht of een inhoudsopgave, spreekt natuurlijk voor zich. Alle hiervoor genoemde sequentiële  verschijnselen hebben hun eigen vorm die, net als het verschijnsel zelf, tijd en plaats gebonden zijn. Het titelblad van een Duits boek uit de zeventiende eeuw is overvol, dat van een Frans boek verhoudingsgewijs leeg. Aan het begin van de zeventiende eeuw is de de eerste bladzijde van de opdracht voorzien van uitbundiger versieringen dan de rest van het boek, aan het eind van de eeuw is de eerste pagina van de opdracht vooral leeg. Die lege pagina, waarop alleen een naam van de mecenas en een enkel regeltje tekst staan, terwijl de eigenlijke tekst van de opdracht op de volgende bladzijde begint, is bedoeld om de hoge status van de te benadrukken van degene aan wie het boek is opgedragen. Papier kost geld, lege ruimte in een boek is een kostbaar geschenk. De paratekst betekent dus niet alleen iets, het is ook een teken dat door zijn vorm iets uitdrukt. De meeste paratekst is bedoeld om de lezer te helpen zijn weg te vinden, in eerste instantie naar de bladzijde, vervolgens op de bladzijde. 

Foliëring (waarbij alleen de rechterbladzijden van een nummer zijn voorzien dat de voor- en de achterzijde van het blad aanduidt) en paginering dienen om de lezer te vertellen waar hij zich bevindt in het boek - je zou ze kunnen vergelijken met kilometerpaaltjes lang de weg. De nummering heeft natuurlijk een externe functie: hij dient om te kunnen verwijzen naar een specifieke plaats in een boek. 

De functie van de kopregel loopt uiteen: soms bevat hij blad na blad de naam van de schrijver en de titel van het boek. Behulpzamer is de kopregel die vertelt in welk hoofdstuk de lezer zich bevindt  - eventueel voorzien van een extra verfijning als de paragraaf (die dan wel genummerd moet zijn) ook wordt genoemd. En tenslotte is er de kopregel die in één regel (die door kan lopen over twee tegenvoer elkaar liggende bladzijden) vertelt wat er in de tekst gebeurt. De laatste variant is vanzelfsprekend geschikt voor een beperkt type teksten, zoals geschiedenissen met een strikt chronologisch verloop, of medische werken waarin een allerlei ziekteverschijnselen wordt besproken of encyclopedische werken en woordenboeken. De nummering van bladzijden en de kopregel leiden de lezer, die al bladerend op zoek is naar een specifieke passage, naar de pagina waar hij moet zijn. 

Daar kan hij verder worden geholpen door genummerde alinea's en regels én door marginalia. De Bijbel is het bekendste voorbeeld van een boek waarin een de regelnummering van groot belang is. Die werd voor het eerst toegepast door de Franse drukker Robert Estienne. Vandaag de dag wordt een dergelijke nummering nog altijd gevonden in Bijbels. Nauw verwant is de regelnummering van poëzie. De nummering van regels of alinea's hoort bij een tekst en is onafhankelijk van  het boek waarin die tekst staat afgedrukt. Dat geldt niet voor een ander type nummering, dat veel voorkwam in de zestiende eeuw. In sommige boeken is de tekst in twee kolommen gezet. Naast de kolommen staan dan letters op vaste afstanden. Vanuit een index kan vervolgens heel precies worden verwezen naar, bijvoorbeeld, pagina 121, kolom 2d. 

Marginalia worden ook vandaag de dag nog toegepast. De functie kan sterk uiteenlopen. Ze kunnen functioneren als noten en verwijzen naar andere teksten, bijvoorbeeld door een literatuurverwijzing die hoort bij de alinea waar zij naast stonden. Ze kunnen ook een korte samenvatting geven van de alinea waar ze naast staan of een toelichting bevatten.
Binnen de tekst zelf wordt informatie onderscheiden door het gebruik van wit en door verschillende lettertypen en leestekens. Paragraaftekens, hoofdletters, kleine hoofdletters en afwijkende spatiëring komen vanaf het begin van de zestiende eeuw voor, net als de cursief. De gewoonte om citaten tussen aanhalingstekens en witregels te zetten is van later datum. Het kan geen kwaad om erop te wijzen dat al deze verschijnselen in handschriften voorkwamen lang voor de drukpers was uitgevonden en dat ze de eerste tientallen jaren na de uitvinding van de boekdrukkunst met de hand in gedrukte werken werden aangebracht. Deels door de professionals die dat vanouds ook in handschriften deden maar vooral door de gebruikers zelf, die op die manier greep kregen op de inhoud van een boek. Bijna alle typografische verschijnselen die we in druk aantreffen hebben een voorloper in handschrift.

Esthetica
Nogal wat zestiende-eeuwse boeken komen de hedendaagse lezer moderner voor dan zeventiende-eeuwse die soms een eeuw jonger zijn. Dat komt omdat die zestiende-eeuwse boeken als voorbeeld werden genomen door vormgevers uit het begin van de twintigste eeuw. Drukkers als Simon de Collines, de Estiennes en Vascosan perfectioneerden de 'kale' pagina die wij herkennen en waarderen. Latere generaties drukkers gebruikten meer lettertypen en versierden hun boeken uitbundiger. De grote zestiende-eeuwse Fransen waren ook in hun eigen tijd het voorbeeld voor drukkers uit andere landen. Ze staan aan het begin van een internationale, klassieke traditie die zich tot ver in de zeventiende eeuw zou handhaven - maar niet in gelijke mate in alle genres. 

De Franse stijl in zijn meest klassieke vorm heeft een aantal kenmerken, die niet in ieder boek in dezelfde mate terugkomen en die beschouwd kunnen worden als een Platonisch ideaal. Het aantal lettertypen op de pagina is beperkt. Voor de tekst wordt een romein gebruikt waarvan de grootte is afgestemd op het formaat van de pagina. De kopregel is gezet uit gespatieerd kleinkapitaal. Voor accentueringen binnen de tekst worden cursief en kleinkapitaal gebruikt, marginalia zijn uit een kleiner corps gezet en vaak cursief. Het aantal lettertypen in het hele boek is uiteindelijk gering. De kleine cursief van de marginalia komt terug in de index en de koppen van boeken en hoofdstukken zijn het hele boek door uit hetzelfde lettertype gezet. Een en ander resulteert in een boek dat door een architect lijkt te zijn ontworpen. Het is opmerkelijk dat de lettertypen dezelfde architectonische kwaliteiten bezitten, net als de ornamentiek. Tenslotte zijn dergelijke boeken onberispelijk afgedrukt op papier dat een zo hoge en uniforme kwaliteit had, dat het nu bijna onvoorstelbaar lijkt dat het met de hand is gemaakt.

Een vergelijkbare kwaliteit bleef in de Republiek de hele zeventiende eeuw door bestaan, al verwaterden de verschillende elementen van de 'klassieke' typografie, afhankelijk van het genre. Voor teksten die een internationaal publiek aanspraken, zoals klassieke auteurs, bleef de 'kale' Franse stijl de norm. Andere teksten veranderden van uiterlijk, ze werden nationaler, lokaler vormgegeven. Dat gold overigens in nog sterkere mate voor boeken uit andere delen van Europa. Een Duits boek van rond 1630 is onmiddellijk als zodanig herkenbaar, een Duits boek uit 1580 nauwelijks.

Ornamentiek
Het grootste verschil tussen de meeste hedendaagse boeken en boeken uit de zestiende en zeventiende eeuw is het gebruik van sierinitialen en ornamenten. Het zeventiende-eeuwse boek stamt uiteindelijk af van de middeleeuwse handschriften die ons nog altijd kunnen verbazen en ontroeren met hun rijke versieringen. In de vroegste gedrukte werken was het aandeel van de drukkers in het eindproduct in eerste instantie gering. De eerste tientallen jaren na de uitvinding van de boekdrukkunst drukten ze af niet meer dan de tekst zelf. Alle paratekst, alle versieringen én de band werden met de hand aangebracht. In waarde uitgedrukt bedroeg de bijdrage van zetters en drukkers nauwelijks meer dan twintig procent van de uiteindelijke kostprijs van een boek.  Vanaf 1470 werden voor het eerst sierinitialen en ornamenten afgedrukt inplaats van met de hand in de boeken geschilderd. Veel van die vroege gedrukte sierinitialen waren overigens bedoeld om te worden ingekleurd. De handgeschilderde initiaal zou zich tot halverwege de zestiende eeuw handhaven. 

Ornamentiek was er in hoofdzaak voor de sier, maar de sierinitialen hadden natuurlijk wel degelijk een functie en niet alleen omdat een dergelijke letter ondanks zijn afwijkende vorm deel uitmaakt van een woord. De grootte én de plaats hadden een betekenis en droegen bij aan de structurering van de tekst. Het gebruik van versieringen verschilde van land tot land. Italiaanse drukkers gebruikten een veelvoud aan sierinitialen in vergelijking met hun Franse tijdgenoten. Soms begon iedere paragraaf met dergelijke initialen, die in grootte konden verschillen zonder dat dat verder iets betekende. In Frankrijk hadden de initialen vaker een nadrukkelijke typografische functie. 

Het gebruik van sierinitialen hing niet alleen samen met tijd en plaats, maar ook met het geloof. Katholieke drukkers gebruikten vaker figuratieve initialen met Bijbelse voorstellingen, protestanten hadden een voorkeur voor abstracte arabesken. Halverwege de zeventiende eeuw zou de bekende Dordrechtse arts Van Beverwijck de calvinisten vergelijken met de Turken - vanwege de overeenkomst die hij zag vanwege het geloof in predestinatie van de ene groep en het fatalisme van de andere. Een meer voor de hand liggende overeenkomst was de voorkeur voor abstracte, arabeske vormen die als versiering werden gebruikt. Calvinisten én moslims hielden zich (min of meer) aan de wet dat er geen afbeeldingen mochten worden gemaakt van levende wezens. 

In Duits sprekende landen waren figuratieve initialen het meest geliefd, met voorstellingen uit het dagelijks leven, dodendansen of de avonturen van putti. In Italiaanse boeken waren de initialen meestal ook figuratief, maar dan gebaseerd op verhalen uit de klassieke oudheid, op Ovidius en incidenteel op het vijftiende-eeuwse epos Orlando Furioso van Ludovico Ariosto. Franse drukkers gebruikten in het begin van de zestiende eeuw nog figuratieve sierinitialen die regelrecht waren ontleend aan de middeleeuwse vormentaal en die doen denken aan de vele monsters op hun middeleeuwse kathedralen. Rond 1550 maakten deze plaats voor renaissancistische grotesken en elegante arabesken.

Zeventiende-eeuwse Hollandse drukkers gebruikten, alweer in navolging van de Fransen, vooral arabesken en grotesken. Een groot aantal van de Hollandse drukkers was afkomstig uit de Zuidelijke Nederlanden en zij hadden hun siermateriaal meegebracht of lieten nieuw materiaal naar hun eigen smaak vervaardigen. Wat ze hadden meegebracht was vaak een bonte verzameling van uiteenlopende initialen die de sporen droeg van langdurig gebruik. In Leiden was de Antwerpse drukker Plantijn actief, die met zijn verzorgde drukwerk van grote invloed was, in eerste instantie op de Leidse drukkers, daarna ook op de Amsterdammers. Pas vanaf de jaren twintig van de zeventiende eeuw bereikten drukkers als de Elzeviers en de Blaeu's de kwaliteit die daarvoor aan Plantijn was voorbehouden.

Lettertypen
Een groot deel van het Hollandse drukwerk is gezet uit een zware gotische letter die vandaag de dag moeilijk te lezen is. Teksten in het Latijn of het Frans werden wel uit een romein gezet, voor Italiaanse teksten werd soms, net als in Italië zelf, een cursief gebruikt. Het gebruik van verschillende lettertypen was taal en genre gebonden. Naarmate de eeuw vorderde maakte de gotische letter steeds vaker plaats voor de romein. Drukkers beschikten over een groeiend aantal lettertypen, die werden geïmporteerd maar ook nieuw werden gesneden en gegoten door vakkundige specialisten zoals Christoffel van Dijck, Nicolaes Briot en Nicolaus Kis. De in de Republiek werkzame lettersnijders zouden op hun beurt grote invloed hebben in de rest van Europa. Niet alleen door de onmiskenbare kwaliteit van hun werk, maar ook door de Hollandse hegemonie op het terrein van het boek, die in de tweede helft van de zeventiende eeuw zijn top zou bereiken.

Vorm en Genre
Wie vandaag de dag een boekhandel binnenstapt, vindt daar boeken in alle vormen en maten. Reusachtige folianten zijn vandaag de dag spaarzaam maar ze bestaan. Ze zijn groter dan de beroemde atlassen van Blaeu en kunnen alleen gelezen worden als ze op een bij het boek geleverd tafeltje worden gelegd. Geïllustreerde boeken in ieder denkbaar formaat en over ieder denkbaar onderwerp liggen op tafels, gebonden boeken in stofomslag staan broederlijk naast pockets waarin hetzelfde zetsel kleiner is afgedrukt. Natuurlijk zijn er conventies - zeker waar het om Nederlandse boeken gaat. Engelse boeken zijn al wat vrijer, Amerikaanse uitgevers trekken zich veel minder aan van de ongeschreven regels die het vak beheersen.

Die ongeschreven regels van de hedendaagse uitgeverij kunnen het best in de buurt van het Spui in Amsterdam worden bestudeerd. Polare, op het Koningsplein, is het voorbeeld van de conventionele Nederlandse boekwinkel. De vele Nederlandse romans hebben een standaardformaat. Uitgevers onderscheiden zich vooral door subtiele verschillen in de vormgeving en subgenres zijn te herkennen aan de afbeeldingen die de vormgevers voor de omslag hebben uitgezocht. Een kleurig fragment van een schilderij maakt duidelijk dat het om een historische roman (of thriller) gaat, een vrouw of kind, op de rug gezien, staand in het water of kijkend naar een landschap betreft een familiegeschiedenis. Andere genres, fotoboeken of geschiedenisboeken, kennen vergelijkbare conventies - zelfs het doorbreken ervan lijkt aan conventies te zijn gebonden! In het Engels georiënteerde Waterstone zijn de verschillen al wat groter en in The American Bookstore heerst vooral op de begane grond de anarchie - al blijkt een verdieping hoger dat sommige genres ook in de Verenigde Staten strenge eisen stellen aan het uiterlijk. Dat geldt vooral voor thrillers en nog meer voor 'fantasy'.

Die afwijkende formaten zijn mogelijk omdat het papier tegenwoordig in iedere gewenste afmeting kan worden geleverd. Natuurlijk is het ene formaat boek economischer dan het andere. De vellen waarop de pagina's worden gedrukt, worden uit grote rollen gesneden en afhankelijk van de hoogte en breedte van de pagina is er meer of minder afval. In de zeventiende eeuw waren er minder papierformaten. Papier werd als vellen vervaardigd en die waren altijd rechthoekig. In theorie werden weliswaar een stuk of tien verschillende groottes onderscheiden, maar in contemporaine catalogi vind je er niet meer dan twee. Naast het gewone boek is er dan sprake van een uitgave op 'groot papier'. Hetzelfde zetsel werd op een wat royaler formaat afgedrukt wat bredere marges opleverde. Vooral toneel werd nog al eens op groot papier afgedrukt, in de achttiende eeuw vaker dan in de zeventiende. Vierkante boeken werden in de zeventiende eeuw niet gemaakt. Het vel papier was rechthoekig en daarom zijn alle zeventiende-eeuwse boeken dat ook. Ze werden hoogstens oblong, in liggend formaat, afgedrukt. 

Naarmate een vel papier vaker werd gevouwen en dus meer pagina's bevatte, werd het boek kleiner. Een octavo is half zo groot als een kwarto, twee kwarto's op hun kant naast elkaar gelegd, zijn ongeveer even groot als de pagina van een foliant. Dat folioformaat was éénmaal gevouwen en een vel bevatte twee bladen en vier pagina's. Grotere boeken kwamen wel voor maar waren zeldzaam. Dergelijke niet gevouwen bladen werden in de Republiek meestal éénzijdig bedrukt en waren vooral bedoeld om op muren te worden geplakt. We noemen ze plano's. Maar er zijn boeken bekend in het formaat in-1, vaak waren het plaatwerken die cadeau werden gegeven aan vorsten. Kleinere formaten dan octavo kwamen ook voor: duodecimo is net een slagje kleiner. In-24 werd gebruikt voor liedboekjes en ook wel voor uitgaven van klassieke dichters.

Vouwformaten zeggen de meeste hedendaagse lezers niet veel. Daarom geef ik hieronder de maten in centimeters. Absoluut zijn die maten niet. Het vel papier varieerde in grootte en nadat een boek was afgedrukt ging de binder ook nog eens aan het werk. Die vouwde de bedrukte vellen tot katernen, legde die op elkaar en sneed het boekblok vervolgens tot een uniform boek met pagina's die alle even groot waren. De zeventiende-eeuwse boeken die zijn overgeleverd, werden in de loop van hun lange leven nog al eens herbonden en daardoor kunnen ook exemplaren van één editie flink van elkaar verschillen. Maar grosso modo komen de verschillende formaten hier op neer: 
Duodecimo en kleiner: vijf tot acht centimeter hoog
Octavo: acht tot 12 centimeter
Kwarto: 22 tot 26 centimeter
Folio: 40 tot 60 centimeter.

In de loop van de zeventiende en achttiende eeuw groeiden de boeken. Een octavo uit 1730 is even hoog als een kwarto uit 1630 - maar niet even breed. 

Hangt het formaat van een boek samen met genres? Op het eerste oog ben je geneigd om te denken dat dat zo is. In tweede instantie blijkt de werkelijkheid toch weer gecompliceerder te zijn. Het formaat van een boek hangt af en toe eerder samen met de uitgever/drukker dan met de inhoud. Bovendien blijken uitgevers zich in de loop van de eeuw te specialiseren: in genres maar ook in specifieke formaten. Soms spelen externe factoren een rol, zoals schouwburgbesturen of simpelweg de economische omstandigheden. Zo lijkt het alsof het formaat van toneelstukken in de loop van de eeuw evolueerde van kwarto naar octavo. De cijfers van de STCN tonen aan dat dat niet zo is. De kwarto's blijken zich goed te handhaven. Maar het is weer wel zo dat het toneel dat wordt uitgegeven door aan de Amsterdamse schouwburg gelieerde drukkers altijd in octavo verschijnt. Werd dat formaat aan drukker Lescailje opgelegd door het bestuur van de schouwburg? Dat bestuur bepaalde immers ook wat er werd opgevoerd én uitgegeven. In het begin van de zeventiende eeuw verschenen alle belangrijke toneelschrijvers standaard als kwarto, bij uitgevers als Van der Plasse of De Wees. Het lijkt erop dat na ca 1650 toneelstukken in klein formaat werden uitgegeven als ze werden opgevoerd. Dat zou op een praktisch nut kunnen wijzen: je kon dergelijke boekjes in een hand houden terwijl je naar de voorstelling keek.

De keuze voor een bepaald formaat zal in bepaalde gevallen een bewuste commerciële keuze zijn geweest. Het overgrote deel van de werken die in het laatste kwart van de zeventiende eeuw verschenen bij de Ten Hoorns waren octavo's. Dat formaat had vaak met het genre te maken: populair proza, één van hun specialismen, verscheen altijd in octavo. Medische werken werden ook in octavo afgedrukt door de Ten Hoorns, terwijl andere drukkers daar, het voor het genre gebruikelijke, kwartoformaat gebruikten. De informatie op de pagina van een dergelijke octavo was gelijk aan die van een uitgave in kwarto omdat dergelijke kleine boeken werden afgedrukt in een veel kleinere letter. Een boek in octavo kostte dan ook iets meer dan de helft van dezelfde tekst in een kwarto-editie. Er werd minder papier gebruikt en de zetkosten voor een dergelijke uitgave waren ook lager omdat die per vel druks werden berekend - en een vel van een octavo-editie bevatte tweemaal zoveel tekst als een kwarto.

De Ten Hoorns hadden een bewuste marketingstrategie: ze brachten hun boeken uit in een specifiek formaat en maakten ook nog eens in bijna al hun uitgaven reclame voor hun volledige fonds. Achterin het boek werden lijsten meegebonden waarin al hun uitgaven werden opgesomd. Er waren meer uitgevers die kleine boeken maakten en ook de fondslijst was geen nieuw verschijnsel aan het eind van de zeventiende eeuw. Maar het consequente gebruik ervan maakt de Ten Hoorns tot de eerste moderne uitgevers van de Republiek - en daarmee van de hele wereld.

Het uiterlijk van het zeventiende-eeuwse boek werd echter in hoge mate bepaald door het genre waartoe het behoorde. Bijna elk type tekst had een specifiek formaat, een eigen oriëntering van de pagina en bepaalde lettertypen en ornamenten. Hieronder volgt een opsomming van een aantal genres. De lijst is niet uitputtend maar geeft wel een redelijk beeld van wat een zeventiende-eeuwse Amsterdammer bij zijn boekhandelaar kon aantreffen. Als we het over het uiterlijk hebben, hebben we het overigens niet over de buitenkant van boeken, over de band. Banden waren betrekkelijk uniform: donkerbruin leer en lichtgeel perkament speelden de hoofdrol. De meeste banden werden nauwelijks versierd. De zeventiende-eeuwse boekhandel was meestal een antikwarische boekhandel waar naast nieuwe uitgaven oudere edities werden verkocht, en een groot deel van de boeken die er te koop waren, was dan ook voorzien van een band. Maar kopers konden boeken ook naar eigen smaak laten inbinden. Naarmate de eeuw vorderde werden boeken in de Republiek steeds mooier versierd met goudstempels, portretjes in blinddruk, geverfde schutbladen en vergulde snedes.

Atlassen waren in de zeventiende eeuw groot, gedrukt in verschillende technieken op verschillende persen en derhalve kostbaar. Ze verleenden status aan de bezitters die voor de allerkostbaarste uitgaven speciale kasten lieten maken. Een atlas bestond uit teksten en kaarten die in hoog- en diepdruk op verschillende persen en soms in verschillende drukkerijen werden gedrukt. De koper kon een atlas desgewenst naar eigen inzicht laten samenstellen en de kaarten vervolgens laten inkleuren. Kaarten voor professioneel gebruik op zee werden los verkocht of voor opdrachtgevers zoals de VOC vervaardigd.

Bijbels werden in alle formaten gedrukt, met een voorkeur voor grote folianten én kleine octavo's. Groot en klein werden, als het een Bijbel in de landstaal was, in twee kolommen gezet uit een gotische letter. De Bijbel was de meest geperfectioneerde leesmachine van de zestiende en zeventiende eeuw. Dat kwam door de paragraaf- en regelnummering die halverwege de zestiende eeuw voor het eerst werd toegepast door de drukker en uitgever Robert Estienne. De reden voor die nummering lag voor de hand: in de Protestantse visie op het geloof nam het lezen van de Bijbel een belangrijke plaats in. Door theologen en dominees én door het volk werd over de interpretatie gediscussieerd. Dan was het handig om zeer snel en precies te kunnen achterhalen over welke passage het ging.

Dissertaties hadden de bijna hele zeventiende eeuw door een standaardformaat en uiterlijk. Het gemiddelde proefschrift was een kwarto en bestond uit drie tot vier katernen. De tekst was gezet uit een romein met incidenteel wat sierlijke cursieven in het voorwerk, waar de opdracht stond aan bestuur en professoren. De oplagen waren meestal klein: ten hoogste enkele tientallen exemplaren, die werden gedrukt door specialisten die van de universiteit een monopolie hadden gekregen. De beroemdste academiedrukkers waren de Elzeviers. Soms maakten de dissertaties deel uit van het werk van de betrokken hoogleraar. Dan werden er meer exemplaren gedrukt die samengevoegd opnieuw werden uitgegeven in thematische bundels. Naarmate de eeuw verstreek werden dissertaties groter en mooier. Er werden lofdichten in gepubliceerd die ook in het Nederlands konden zijn geschreven. 

Emblemata waren naar vorm verwant aan de liedboeken. In eerste instantie werden ze ook in oblong formaat uitgegeven, meestal als octavo. Na ca 1630 werden de meeste als kwarto's uitgevoerd. De structurering van de pagina's bleef min of meer hetzelfde. Een raadselachtige afbeelding, uitgevoerd in houtsnede of gravure, is voorzien van een motto, een kort gedicht en één of meer verklaringen, soms in verschillende talen. De grootmeester van het genre (maar niet de eerste en zeker niet de meest erudiete beoefenaar) was Jacob Cats.

Gelegenheidsgedichten bestonden uit een paar katernen met gedichten van familie of vrienden, geschreven en uitgegeven voor bijzondere gelegenheden: geboorte, huwelijk en dood kwamen vanzelfsprekend het meest voor. Ze werden afgedrukt op groot papier en de omslag was afhankelijk van de gebeurtenis. Vrolijke gebeurtenissen werden voorzien van prachtige banden, funeraire gedichten van een omslag van zwart papier. Exemplaren in hun oorspronkelijke band zijn zeldzaam, maar minder zeldzaam dan pamfletten in hun oorspronkelijke gedaante. De oplage van dergelijke werken was klein. Wie zelf niet over de eruditie en het talent beschikte om dergelijke gedichten te schrijven, liet ze in opdracht vervaardigen. Veel rijke burgers functioneerden als mecenas voor dichters die bij dergelijke gelegenheden een passend gedicht schreven. Aan het eind van de zeventiende eeuw waren dergelijke dichters ook verbonden aan een uitgeverij en schreven ze de gedichten in opdracht en niet omdat ze een persoonlijke band hadden met de bezongen persoon. 

Klassieke auteurs werden sinds jaar en dag in klein formaat (8, 12 en nog kleiner) uitgegeven. Aldus Manutius dankt zijn roem aan zijn reeks uitgaven van Latijnse en Griekse werken in klein formaat. Vergelijkbare uitgaven verschenen de zestiende eeuw door te Lyon, Parijs en Antwerpen. In de Republiek werden de klassieken in klein formaat rond 1600 geïntroduceerd door Plantijn en Raphelengius te Leiden. In de jaren twintig werden ze nagevolgd door de Amsterdamse uitgevers Willem Jansz Blaeu en diens buurman (en imitator) Joannes Janssonius. De mooie uitgaven van de Elzeviers waren de voornaamste oorzaak voor hun latere roem onder verzamelaars. Niet alle klassieke auteurs werden als miniatuurboekjes uitgegeven. Veel uitgaven van Ovidius waren in kwarto of folioformaat. Ovidius werd ook, als enige, bijna altijd geïllustreerd uitgegeven.

Liedboeken waren in de eerste helft van de zeventiende eeuw meestal kwarto's in oblong formaat. Later in de eeuw krompen ze tot zeer kleine boekjes, soms oblong, maar ook traditioneel als een staande rechthoek. Dergelijke boekjes pasten in een handpalm of een broekzak. De veranderde vorm wijst op een veranderd publiek. De kwarto's waren rijk geïllustreerd en gezet uit verschillende lettertypen. Ze vormen de gedrukte pedant van het liber amicorum, het vriendenboek waarin rijke jongelingen vrienden, geleerden en kunstenaars een gedicht of een spreuk lieten schrijven of een tekeningetje maken. De afwisselende lettertypen van de liedboeken - waaronder vaak een civilité - imiteerden het bonte karakter van dergelijke vriendenboeken. Twee soorten boeken, twee soorten publiek. De rijk geïllustreerde kwarto's waren bedoeld voor de rijke jeugd uit de Amsterdamse grachtengordel, de kleine formaten kon iedereen meenemen, op visite, naar de kerk en naar de kroeg. Samen muziek maken en zingen behoorden in de zeventiende eeuw tot het populaire vermaak.

Landbeschrijvingen zijn verwant aan de reisbeschrijvingen – waarin behalve de reis immers vaak landen en volkeren worden beschreven. Tegen het midden van de eeuw werden de landbeschrijvingen groter en dikker. De geschiedenis van de landen werd er in opgenomen. Voor de boeken van een schrijver als Olfert Dapper was een stevig kwarto-formaat  van vele honderden pagina's gebruikelijk. De grote en dikke boeken werden rijk geïllustreerd met gravures, soms een halve pagina groot, vaak uitslaand. Maar naast deze kostbare boeken vinden we de beroemde reeks ‘Republieken’ die werd uitgegeven door de Elzeviers. De kleine boekjes, meestal in-24, werden vanaf het begin geliefde verzamelobjecten, ondanks de afwezigheid van illustraties.

Pamfletten speelden een grote rol in het dagelijks leven in de Republiek. Ze speelden de rol van nieuwsvoorziening en opiniestuk in één. Jaarlijks verschenen er honderden en in crisisjaren soms meer dan duizend. Vrijwel alle pamfletten verschenen de hele eeuw door in kwarto en ze werden gezet uit de gotische letter die gebruikt werd voor teksten in het Nederlands voor een breed publiek. Gemiddeld waren ze een paar katernen dik, al kon het aantal bladzijden snel oplopen als er theologische kwesties in het geding waren. Dat standaardformaat had een paar eenvoudige oorzaken. Een pamflet moest snel worden gedrukt en hoewel bijna iedere Hollandse drukker wel één of meer pamfletten heeft gedrukt, waren er een paar specialisten in het genre zoals de Delftse uitgever Cloeting. Een deel van de productiecapaciteit van dergelijke drukkers was dan ook specifiek ingericht voor pamfletten. De vorm en de letters zullen bij wijze van spreken altijd klaar hebben gestaan voor onmiddellijk gebruik. Een oplage van 200 exemplaren van een typisch pamflet (van twee of drie vellen druks) kon binnen een dag worden gezet en gedrukt. Pamfletten over specifieke onderwerpen of kwesties werden verzameld en gebundeld. We vinden ze nu in onze bibliotheken als afzonderlijke boekjes, vaak in uniforme bandjes. Vanouds werden ze echter gebundeld in eenvoudige perkamenten banden. Die zijn door bibliografen als Knuttel uit elkaar gehaald om ze opnieuw te kunnen ordenen. Het pamflet is nauw verwant aan de Plano. Daar zijn er ooit veel meer van geweest, maar veel minder van overgeleverd. Een pamflet in plano formaat was uit een enkel vel dat aan één zijde was bedrukt. Ze konden worden opgeplakt of opgehangen.

Plaatwerken bestonden uit gebundelde prenten. Een bijzonder sub-genre wordt gevormd door de exemplaarboeken. Boeken met schrijfvoorbeelden, vervaardigd door grootmeesters op dit terrein. Andere sub-genres waren boeken met stedegezichten, afbeeldingen van landhuizen en dergelijke en afbeeldingen van kunstverzamelingen. Soms zijn het losse prenten die tot een boek zijn samengebonden, maar heel veel prenten werden in boekvorm uitgegeven.

Prekenbundels werden door dominees geschreven om hun karige salaris aan te vullen. De opleiding tot dominee was de enige universitaire scholing waarvoor een beurs werd verstrekt en die dus openstond voor maatschappelijke klassen die anders geen toegang hadden tot de universiteit. Het salaris van de dominee was niet hoog - een beroemd pamflet heeft het over 500 gulden per jaar - twee maal zoveel als een geschoolde arbeider. Prekenbundels verschenen in kwarto-formaat en waren onveranderlijk dik. De auteurs kregen betaald per vel druks en zullen dus geneigd zijn geweest tot een zeker breedsprakigheid.

Reisverhalen maakten in de loop van de eeuw verschillende gedaanteverwisselingen door. Veel vroege uitgaven waren grote maar niet al te dikke folianten: boeken in groot formaat en bedoeld voor de studeerkamer van een vermogend koopman. Een tweede veel voorkomend formaat was de kwarto in oblong. Dat type ontleende zijn vorm aan de  portolano, het notitieboek waarin een loods of een stuurman noteerde waar hij op zee op moest letten. Die manuscripten werden in druk nagebootst. Tegen het midden van de zeventiende eeuw kwamen daar de uitgaven in 'gewoon kwarto bij. Dat waren (her)uitgaven die bedoeld waren voor een veel breder publiek en ze vormen in zekere zin een afzonderlijk genre. De nadruk ligt niet meer op waar in welke zee de rotsen en de onzichtbare maar gevaarlijke zandbanken te vinden waren en wat je zoal tegen kon komen als je aan land ging. In de in kwarto-formaat uitgegeven teksten gaat het vooral over rampen. De avonturen van Willem Barentsz, de tocht van Bontekoe, menseneters, moordenaars en gek geworden dominees spelen de hoofdrol. In de grotere - en dus duurdere - boeken zijn de afbeeldingen gemaakt voor een specifieke uitgave. Meestal zijn het gravures. In de goedkopere boeken zijn de afbeeldingen generieke houtsneden geworden. Die werden met het zetsel afgedrukt, wat goedkoper was, en willekeurig hergebruikt, in hetzelfde boek en in verschillende boeken over totaal verschillende onderwerpen.

Toneelstukken werden de eerste helft van de zeventiende eeuw uitgegeven in kwarto-formaat, daarna overwegend in octavo. Ook het lettertype veranderde van gotisch in romein. De octavo's hadden vrijwel standaard een frontispice waarop een dramatisch moment uit het stuk werd verbeeld in een niet-toneelmatige setting. De verandering had mogelijk te maken met de grotere greep die het bestuur van de schouwburg kreeg op de uitgave van toneelstukken. Het kleinere formaat en het gebruik van een romein resulteerden in boekjes die komen worden gelezen tijdens de uitvoering. Ongeveer zoals we nu nog steeds een opera-libretto kunnen lezen.

Wiskunde en rekenboeken vormen twee samenhangende sub-genres van het wetenschappelijke boek. Wetenschappelijke werken hebben op zich weinig specifieke genre-kenmerken, of het moest zijn dat de uitgaven over het algemeen in kwarto verschenen. Wiskundeboeken maken daarentegen deel uit van een lange, internationale traditie die begint met de eerste heruitgaven van Euclides in de vijftiende eeuw. Ze bevatten veel afbeeldingen, die bijna tot het einde van de eeuw in houtsnede waren uitgevoerd. Die vele houtsneden maakten het uitgeven ervan tot een bezigheid voor specialisten. De drukker die erover beschikte kreeg dan ook opdrachten van verschillende uitgevers. 
Rekenboekjes kenden dergelijke afbeeldingen niet maar daar werden weer veel speciale tekentjes gebruikt. Er waren dan ook niet veel drukkers die dit soort uitgaven konden drukken. Dergelijke leerboeken, die geschreven werden door eminente leermeesters zoals de nog altijd bekende Bartjens, waren kleiner dan de wiskundeboeken. Octavo en duodecimo waren gebruikelijke formaten.


Besluit
Met behulp van de STCN is het mogelijk de ontwikkeling van de vorm van tientallen genres en subgenres over een langere periode te volgen.  Sommige genres werden vooral door specialisten uitgegeven, andere door iedere uitgever die brood zag in een bepaalde tekst. Overgeleverde boedelinventarissen maken duidelijk dat bijna iedere boekverkoper alle soorten boeken in huis had. Men verkocht pamfletten, maar als het zo uitkwam ook bijbels en incidenteel zelfs incunabelen of middeleeuwse handschriften. De ontwikkelingen die hierboven kort zijn geschetst werden vermoedelijk niet gezien door de lezers van vroeger. Pas in de achttiende eeuw worden veranderingen gezien als vooruitgang en zien ontwerpers als Baskerville en Bodoni zichzelf als herauten van het nieuwe en dus betere.